“Een mahoniehouten kast die niet naar was ruikt, is als een mooie vrouw waar ze een been van hebben afgehakt. Er ontbreekt iets. En de moderne mens weet niet altijd meer wat er ontbreekt maar dat er iets ontbreekt, dat voel je aan je water, of hoe zeg je dat… Wil je nog een biertje?”
Tekst: Hans van Wetering Fotografie: A. Louwes, Corné van der Stelt
Het is vijf uur, een donderdagmiddag begin november. In de werkkamer van Midas Dekkers in Weesp heeft de schemering ingezet.
Dekkers (Haarlem, 1946), Neerlands bekendste bioloog, een tegendraadse figuur ook met een voorliefde voor onderwerpen waar anderen liever van wegblijven –hij schreef boeken over bestialiteit, over poepen, over de variatie in menselijke rassen- heeft net een betoog gehouden over de menselijke zintuigen, over schoonheidservaring en dat die erop achteruit is gegaan sinds we in de loop van de evolutie onze neus inruilden voor onze ogen als belangrijkste zintuig.
Wij moesten zo nodig in de bomen leven en onze neus inruilen voor die stomme ogen
Ooit zijn we als aap in de bomen gaan leven, doceert Dekkers. En omdat het bij het heen en weer slingeren tussen takken wel handig is dat je vooruit kunt kijken, zijn onze ogen van de zijkant van ons hoofd naar de voorzijde verplaatst. Maar dat ging ten koste van onze neus, daar was geen ruimte meer voor. Die werd dus heel klein en doet niet zoveel meer, en dat is jammerlijk. Dekkers: “Je ogen moeten eerst licht opvangen en dat omzetten in prikkels. Die prikkels gaan vervolgens naar de hersenen en dan zie je misschien wat.
Maar de neus is een directe verbinding met die hersenen, die informatie komt wham, direct de hersenen binnen. De reuk is een superieur zintuig, ieder verstandig dier kijkt met zijn neus. Wij moesten zo nodig in de bomen leven en onze neus inruilen voor die stomme ogen. En verdomme, als enige aap zo’n beetje zijn we weer naar beneden gekomen, maar die neus hebben we nooit teruggekregen.”
Geen goed nieuws voor onze schoonheidsbeleving, zegt Dekkers: “In de tijd dat we nog een voldragen reukorgaan hadden, ervoeren we misschien wel meer schoonheidsgenot dan nu.”
Schoonheidsbeleving wordt in de regel geassocieerd met kijken, met horen, met voelen desnoods, maar met ruiken?
“Charles Darwin,” zegt Dekkers.
Darwin, die naam zal telkens terugkeren, je hebt vóór Darwin en na Darwin.
“Darwin kwam er eind 19e eeuw tot zijn verbazing achter dat schoonheid helemaal niet een vernislaagje is, zoals algemeen werd aangenomen, niet een glansje ergens omheen, maar dat schoonheid in veel gevallen het wezen van het leven uitmaakt en je zonder schoonheid toch op hele grote problemen stuit.”
Darwin ontdekte eind 19e eeuw ook dat, om het gedrag van dieren te verklaren, om paargedrag en partnerkeuze te verklaren ook, je moest aannemen dat dieren een gevoel voor schoonheid bezitten en dat, in tegenstelling tot bij de mens, die schoonheidservaring bij de meeste zoogdieren dus via de neus gaat.
Dekkers schenkt nog eens in. Een biertje voor de gast, de bioloog zelf houdt het bij jenever (“De goedkoopste. Het gaat mij uitsluitend om de uitwerking. Als het je om de smaak te doen is, moet ik je het drinken van jenever sterk afraden”).
Terug naar de neus.
“Als ik met mijn hond zou gaan wandelen, wat God verhoedde”, (Dekkers is van de katten) “dan zie ik op straat allemaal leuke dingen. Dan zie ik mooie vrouwen wandelen, en zou ik van auto’s houden dan zou ik mooie auto’s zien rijden. Maar die hond die is absoluut niet geïnteresseerd in wat ik zie. Die wordt niet voortgedreven door de schoonheidsimpulsen die ik krijg. Die hond is helemaal afhankelijk van zijn neus. Dus die snuffelt aan van alles en nog wat, en wij begrijpen daar niets van: waarom die hond nou wel aan deze lantaarnpaal snuffelt en niet aan gene lantaarnpaal. En dan verzinnen wij allerlei verhalen daarover, zo van: ja, dat komt doordat ze seksuele signalen geven.
Maar wat wij daarbij vergeten, is dat die hond bij het ruiken van bijzonder lekkere luchtjes eenzelfde schoonheidservaring moet hebben als wij. Die hond denkt niet van: goh wat een interessante lucht is dit, dat komt misschien wel van een heel interessant teefje. Nee, die hond die denkt: dit is de mooiste geur die ik ooit van mijn langzalzeleven heb geroken.”
Hoe weet je nou dat je de ervaring van een hond als schoonheid kunt betitelen?
“Nou ja, of wij betitelen wat wij schoonheid noemen in termen die een hond zou gebruiken voor zijn sensatie bij het ruiken van bijzondere geuren of wij betitelen wat die hond ervaart in onze menselijke termen door dat schoonheid te noemen: dat is om het even. Waar het om gaat, is dat die hond geen rationele ervaring heeft, zo van: wat ik ruik dat zijn de sporen van een teefje waarmee ik, als zij dat zou willen, hele interessante dingen zou kunnen beleven. Nee, net zoals wij… als ik als mannetje, min of meer hetero, een mooie vrouw zie, dan krijg ik in de eerste plaats een gevoel en dat gevoel dat betitelen wij dan, omdat wij voornamelijk met onze ogen kijken, als schoonheid.”
Schoonheid is uiteindelijk een ‘gevoel’, daar komt het op neer. Dieren hebben het evenzeer als mensen. En, jammer voor ons mensen, die het met de ogen moeten doen: de neus is daarbij een superieur instrument.
De neus die ook onmiddellijk aan het werk gaat zodra een bezoeker het huis van Dekkers binnenstapt. Het statige huis, want Dekkers bewoont het voormalige gemeentehuis van de sinds lang opgeheven gemeente Weesperkarspel. Zijn werkkamer was ooit de raadzaal (“Kijk, die grote deur was voor de burgemeester en het kleine deurtje daar voor het publiek”).
Moderne architecten zijn de meest verschrikkelijke mensen die er bestaan
“Boenwas,” zegt Dekkers. “Je hoort het zaakje regelmatig in de was te zetten. Dat is ook wat je ruikt als je bijvoorbeeld in Wenen het Naturhistorisches Museum binnenkomt: die heerlijke lucht van eeuwenlang boenwas, van marmer en opgezette beesten en boeken. Het is datzelfde waanzinnige geluksgevoel dat je overkomt als je een oude boekwinkel of oude bibliotheek binnenkomt. Dat je niet alleen mahoniehout ziet, maar dat je het ook ruikt, dat je het ervaart, dat je een Totalerlebung hebt.”
Totaalervaring, het is een begrip dat steeds terugkomt. Gevraagd iets aan te wijzen in zijn werkkamer dat voor hem schoonheid verbeeldt, valt Dekkers stil. De kamer staat vol bijzondere objecten -vitrines met opgezette vogels, fossielen en schedels, antieke kijkers en stempels, talloze potjes inkt en pennen, oude boeken en handschriften, antieke schrijfmachines– maar Dekkers zegt dat hij niet één object kan noemen, niet wil noemen, want dat miskent wat voor hem het wezen van schoonheid is: die totaalervaring.
Het is zijn werkkamer als geheel, die combinatie van objecten, de harmonie ertussen. Ook die geur speelt in die beleving een rol. En de wijze waarop de ruimte klinkt. “Het genot dat via de ogen binnenkomt, kennen we als schoonheid. Maar er is ook nog zoiets als de ervaring van al die zintuigen samen, en daar bestaat geen woord voor. Als die zintuigindrukken samen een harmonieus geheel vormen: daarvoor zou je eigenlijk een nieuw woord moeten verzinnen.”
Dekkers verdwijnt nogmaals naar beneden. Krakende traptreden. Ergens sluit een zware deur met een doffe klap. Buiten is het donker geworden. De straatlantaarns werpen hun gelige licht op het natgeregende plaveisel.
“Moderne architecten zijn de meest verschrikkelijke mensen die er bestaan,” zegt Dekkers als hij terug is en (“je hoeft toch nog niet weg?”) nog een biertje neerzet. Die ontwerpen een huis op een computerscherm, puur op het oog. Maar valt er in moderne huizen iets lekkers te ruiken? Nee! Valt er iets lekkers te voelen? Nee! Valt er iets lekkers te proeven? Nee! En de akoestiek is ook echt verschrikkelijk!”
Dekkers is een onvermoeibaar causeur. Het komt op schoonheidservaring in de natuur (“Ze zeggen dat smaken verschillen, maar ik heb nog nooit iemand over de natuur horen klagen, zo van: vandaag is de natuur wel erg lelijk, of: deze olifant is wel erg grijs uitgevallen”). Het komt op joggers (“Het ziet er niet uit, en waarom niet? We zijn er niet op gebouwd. Terwijl een vliegende vogel, die is altijd mooi, omdat hij iets doet waarvoor hij bestemd is: schoonheid is misschien ook wel het gevoel dat je krijgt wanneer er biologisch gezien iets klopt”).
Het komt, tenslotte, op ‘vergankelijkheid’. In 1997 publiceerde hij een boek met die titel. Hij noemt het een ode aan de schoonheid van verval, een ode en een aanklacht ineen. “Verval is onlosmakelijk met het leven verbonden: dingen worden geboren, bereiken een hoogtepunt, en vervallen vervolgens. Maar is tegenwoordig iets over zijn hoogtepunt heen, dan wordt het meteen vervangen. Dingen krijgen de tijd niet om hun cyclus te vervolmaken, terwijl daarin ook schoonheid schuilt: dat je de hele cyclus ziet. Zoals een mensenleven mooi is als je eerst een baby’tje bent, en dan carrière maakt, en dat je dan een leuk lief oud mannetje zonder tanden wordt die voor zijn huisje zit. En als het dan ook nog een mooie begrafenis is, ja, dan is het een mooi leven geweest.”
Het gaat er niet om dat alles in mekaar moet donderen, verduidelijkt Dekkers: “Het moet zo zijn dat alles tegelijk gebeurt: een deel wordt geboren, een deel is op z’n hoogtepunt, en een deel is in verval. Maar dat laatste willen we niet meer zien.”
Hij vertelt over een villa aan de rand van Weesp, Villa Casparus, eind negentiende eeuw gebouwd voor de eigenaar van de Van Houten-cacaofabriek. “Toen Van Houten ten onder ging, begon die villa lekker in verval te raken. Aan de achterzijde zat een soort brommerfabriekje, het was een geheimzinnige plek, een geliefde plek. Een projectontwikkelaar heeft er nu dure appartementen in gemaakt en twee afgrijselijke Soestdijk-achtige vleugels tegenaan gebouwd. Het heeft geen grandeur meer, niks geheimzinnigs meer. Het had beter langzaam kunnen vervallen, met die bromfietsman die daar nog een beetje rommelde. Een prachtige ruïne had het kunnen worden. Dat was het mooiste geweest. In elk volwaardige stad horen zulke plekken te zijn.”
Er valt een stilte.
“Alles wordt slechter,” zegt Dekkers: “Stond ooit op een poster van Loesje. Als ik nu zelf een affiche zou maken, zou er ‘alles wordt lelijker’ staan… Je begrijpt: bioloog, oud, toch al niet iemand tot vrolijkheid geneigd.”
Pretoogjes.
“Ik heb vijftig boeken geschreven, een leven lang mijn best gedaan het een beetje de goede kant op te krijgen en, dat mag je op je 78e dan zeggen, het is me niet gelukt. Een tijdje geleden besloot ik dat het genoeg was, dat voelde als een bevrijding. Het schrijven zelf vind ik vreselijk. Maar toen kwam ik erachter dat geen boek schrijven nog erger is. Nu ben ik alweer een jaartje bezig. Waar het over gaat? Ik geef je eerst nog één pilsje en dan zal ik dat verklappen.”
“Het menselijk tekort,” zegt hij, eenmaal terug.
Pretoogjes opnieuw.
“Maar ja, nou heb ik mezelf ermee opgezadeld dat ik het echt moet maken. Geen boek om op je achttiende te schrijven nee. Of het een boek is om op je 78e te schrijven, ook dat zal nog moeten blijken.”