“Wanneer je bij Ajax op de Reynolds-tribune zat, op een lage plek, dan hoorde je die noppen echt keihard in dat gras beuken als hij optrok en ging sprinten. Dat vergeet ik nooit meer. Dat was een soortement explosie, want hij was iel, schriel, maar met een enorme power. Als je dat van zo dichtbij meemaakt, dat is echt ongelofelijk. Cruijff was gracieus, ja, maar het gaat nooit over zijn enorme kracht. Bij Cruijff had je kracht, souplesse en snelheid tegelijk.”
Tekst: Hans van Wetering Fotografie: Frank Ruiter (portret), Hans van Wetering
Amsterdam, een koude januaridag. In zijn appartement op Zeeburgereiland bereidt tv-maker-journalist-schrijver Henk Spaan een cappuccino. Hij is even in de stad, zegt Spaan, het appartement is in feite een pied-à-terre. “Meestal zijn we in Frankrijk, daar kan ik tenminste doorwerken: geen beslommeringen, geen boekpresentaties, geen restaurants.” Hij lacht, “en geen vrienden.”
Vierenzeventig is Spaan inmiddels, maar stilzitten is er niet bij. Hij schrijft een dagelijkse column voor Het Parool, werkt aan zijn vijfde roman, gebaseerd op het revalidatieproces dat hij doormaakte nadat hij twee jaar geleden viel en, na twee operaties, opnieuw moest leren lopen. En dan is er nog zijn hoofdredacteurschap van Hard Gras, het literaire voetbaltijdschrift dat hij in 1994 met Matthijs van Nieuwkerk oprichtte.
“In de Nederlandse literatuur ging het tot dan nooit over voetbal,” zegt Spaan. “Dat was te min. Tot 1990 kom je in de Nederlandse literatuur de naam Cruijff niet één keer tegen. Maar in landen als Amerika, Brazilië en Engeland was het doodgewoon als schrijvers in romans over sport schreven.”
Hij noemt Portnoy’s Complaint van Philip Roth en Bernard Malamud’s The Natural, waarin honkbal een belangrijke rol speelt. En heb ik Fever Pitch gelezen, van Nick Hornby? “Prachtig boek, dat gaat eigenlijk helemaal niet over wat er op het veld gebeurt. Hij schrijft over het randgebeuren, over dat iedereen altijd chagrijnig is in stadions bijvoorbeeld, en dat ie angstig opkeek naar de mannen om hem heen die altijd zo aan het schelden waren.”
Het zijn ervaringen die hij herkent, zegt Spaan: “Als kind vond ik het ook wel beangstigend dat stadion, al die grote kerels. En zeker als je moest pissen, in zo’n lange ijzeren bak langs de muur, dat vond ik echt weerzinwekkend. Je zag de pikken van die kerels. En die stank ook, die pisgeur overal.”
Die vroege voetbalherinneringen staan in Spaan’s geheugen gegrift: de eerste keer op de tribune, mee met zijn vader, die bij de dorpsclub voetbalde. “Op zaterdagmiddag hing hij de netten op en trok hij de lijnen, met zo’n ijzeren wagentje met een gat onderin waar de kalk uitkwam. Dat was echt magisch. En op zondag keek ik ademloos toe hoe hij thuis zijn benen inzwachtelde.” Alles was betoverend, zegt Spaan, die vreemde attributen, die rare noppen onder die kicksen, zijn eerste voetbalschoenen (“De oude schoenen van een oom, met stalen neuzen waarin ik krantenproppen moest doen, anders waren ze te groot”), zijn eerste ‘leren knikker’ (“Ik was een jaar of tien, daar sliep ik echt mee, die rook zo verschrikkelijk lekker”).
“Gaat ie weer, die gek. Nee Yuki!”
De kat die al die tijd rustig rondscharrelt, springt ineens op het aanrecht.
Spaan lacht.
“Nee, mag niet, ga er maar af.”
Maar daar heeft Yuki duidelijk geen zin in.
“Hij zoekt water, terwijl overal in huis waterkommetjes staan. Vroeger dronk hij uit de kraan, en nu denkt hij: hier ergens moet het zijn, maar waar… Bijna 21 jaar is hij, dementie waarschijnlijk.”
Spaan zet de kat op de grond, gaat weet weer zitten.
“En de geur van gras ook, de geur van dat vers gemaaide gras.”
Spaan voetbalde zelf, speelde ooit een proefwedstrijd bij het Amsterdamse DWS, in die jaren een van de topclubs van Nederland, maar werd er in tegenstelling tot zijn vriendje niet uitgepikt. “Wel mocht ik de volgende week terugkomen. Een nieuwe kans, dacht ik, maar toen bleek dat het was om als sparringpartner te functioneren voor de gelukkigen die wel waren geselecteerd. Ik was redelijk snel, en ik scoorde, maar ik was ook stijf, geen groot talent.”
Je was geen speler waar je nu zelf graag naar zou kijken?
“Ben je besodemieterd, nee.”
Mooie voetballers, dan heb je het over Cruijff, over George Best, zegt Spaan, over Rensenbrink en Bergkamp. Hij noemt Ziyech en Nouri, over wie hij een boek schreef. “En Van Persie natuurlijk, dat was echt het prototype van een mooie voetballer: elegant, een beetje stijfjes ook, maar omdat hij zo verschrikkelijk veel balcontrole had, merk je dat niet meer.”
Techniek moet efficiënt zijn, zegt Spaan. “Voor mij is schoonheid bij sport altijd gekoppeld aan resultaat.” Spelers die zich verliezen in hakjes en schijnbewegingen kijkt hij niet graag naar. Anthony, de frivole Ajax-aanvaller die inmiddels bij Manchester United speelt: Spaan vindt het niks. Ajax-legende Tscheu La Ling, die te pas en te onpas zijn ‘schaarbeweging’ eruit gooide en door fans werd toegezongen (alle ballen op Tscheu!): Spaan moet er weinig van hebben. Een schaar is prima, maar alleen als het iets oplevert. Zoals bij Piet Keizer, die tijdens de Europacupfinale in 1971 tegen Panathinaikos met een schaar zijn man passeerde en zo Dick van Dijk liet scoren. Tenminste, zo is die befaamde passeeractie de voetbalannalen in gegaan. In werkelijkheid was het helemaal geen schaar, zegt Spaan, zoals Keizer hem ooit toevertrouwde: “Ik ging gewoon een beetje naar links en toen zette ik hem voor.”
Schaar of niet, het was zo’n doelpunt dat voor altijd op je netvlies staat gebrand.
“Heb je die goal van Rashford tegen Arsenal gezien dit weekeinde?” vraagt Spaan ineens. “Rashford krijgt de bal, in de aanname passeert hij zijn directe tegenstander, die staat echt aan de grond genageld, en een tiende seconde later schiet hij die bal van twintig meter in de uiterste hoek. Dat is echt schoonheid, daar zit geen centimeter overbodigheid in. Moet je echt terugkijken!”
De mooiste doelpunten ooit?
Onmogelijke opgave, zegt Spaan, er is zoveel. Bergkamp, het doelpunt tegen Argentinië en, nog mooier, dat tegen Newcastle United in 2002: “Dat heb ik vorige week nog vier keer bekeken. Een ondoorgrondelijk doelpunt, je moet echt heel vaak kijken om te begrijpen wat er gebeurt; het kan helemaal niet.”
Er is een doelpunt van Van Persie ook, zegt Spaan na enig nadenken.
De duikkopbal tegen Spanje?
‘Nee, nee, een andere, een voorzet van Clasie… Jezus, wanneer was dat ook alweer?’
Hij pakt zijn telefoon. Even later: “Ha, dit is hem, het Nederlands elftal tegen Ecuador, mei 2014. Een strakke pas, vanaf de middenstip bijna, Van Persie die de bal opvangt op de borst en in één keer met links in het net ramt. Daar oefende hij ook eindeloos op hè.”
Spaan slaakt een zucht… “Er zijn zoveel mooie doelpunten. En als jij weg bent denk ik: die goal had ik moeten noemen, en die…”
We lopen naar zijn werkkamer. Aan de muur veel Cruijff. Een Giacometti-achtige tekening van de kunstenaar Toon Verhoef, van een eenzame figuur met een bal aan de voet (Spaan: “Iedere topsporter is in wat hij doet eenzaam, want niemand is zo goed als hij”), een zeefdruk van een jonge en een volwassen Cruijff van Marlene Dumas, een schilderij van Emo Verkerk waarin de voetballer bijna panisch kijkt (“Cruijff was altijd bang, had faalangst. Bijna nooit een penalty genomen hè, zegt genoeg”).
Aan een belendende muur twee schilderijen van de Arena in aanbouw. De kunstenaar, Arie Schipper, reed twee jaar lang elke ochtend naar het stadion en schilderde de vorderingen. “Wat er mooi aan is? De verwachting, denk ik, wat het gaat worden. Nu ik er zo naar kijk, realiseer ik me…het is bijna dezelfde emotie als wanneer je wakker wordt op een wedstrijddag, wanneer je zelf moet voetballen: dat gevoel van verwachting, herinner ik me van vroeger, dat was geweldig! En de verpletterende teleurstelling vervolgens als de wedstrijd werd afgelast. Wat moest je dan! Je dag stortte in, nee, je leven stortte in.”
Een aantal voetballers passeert nog kort de revue. Over Frenkie de Jong (“Bij hem heb je altijd het idee dat hij eigenlijk iets beters te doen heeft. Negentig procent passie en inzet, maar die andere tien procent is elders, ik denk in Arkel of zo”), over Ronaldo (“Dat is niet eens voetbal! Je geeft een diepe bal, hij gaat rennen en hij schiet hem erin, tja”), over Mbappé (“Een hele mooie voetballer. Ik maak niet graag een vergelijking met wild, maar die loopt echt als een jachtluipaard”).
Dan is het interview klaar.
De fysiotherapeut wacht, “misschien nog wat schrijven.”
De vraag wat schoonheid is, hoe je het begrip zou kunnen definiëren, is onbeantwoord gebleven. Spaan geeft niet thuis.
“Er zijn honderden uitingen van schoonheid denkbaar, die verder niets met elkaar te maken hebben. Een landschapsbeschrijving van Couperus, een versnelling van Cruyff, de aanblik van een stadion in aanbouw: schoonheid is oeverloos.”
Maar als iemand zegt dat iets mooi is, weet je toch wat hij bedoelt? Er is dan toch een gedeelde ervaring?
Spaan laat zich echter niet vangen. Schoonheid is van alles, die verscheidenheid onder één noemer vangen is flauwekul. Geen gefilosofeer graag.
In de gang bij de voordeur hangt een plastic grastegel, werk van de Arnhemse kunstenaar Henk Peeters.
“Ik was een jaar of acht toen ik met mijn vader voor het eerst naar het stadion ging. Ik weet nog goed dat ik gewoon schrok van de groenheid van het veld. Jezus, zo groen! Dat dat mogelijk is! Net alsof je de zee ziet voor de eerste keer. Het Olympisch Stadion, de tweede ring er nog op. Dat was zo’n ervaring die je nooit meer vergeet. Als je me vraagt wat schoonheid is… die eerste keer dat gras onder het felle licht van die stadionlampen, ja, dat was echt magisch.”